Voordat Fabio Jakobsen de tricots van SEG Racing Academy en tegenwoordig Quick-Step Floors aantrok, droeg hij het shirt van Jan van Arckel. Vanaf de jeugdjaren tot bij de junioren pikte hij zijn overwinningen mee. Het waren seizoenen waarin hij vooral voor het plezier fietste, maar wel telkens het tactische spel van wielrennen beter onder de knie kreeg. “Niet veel mensen uit die tijd hadden verwacht dat ik prof ging worden, dat zeggen mensen nog regelmatig tegen mij.”
Er is geen twijfel over mogelijk dat het Fabio Jakobsen is die het parkeerterrein van Jan van Arckel net buiten Arkel op komt draaien. Zijn naam, de Nederlandse vlag en enkele sponsors prijken op de zijkant van zijn auto. Achterin ligt een gloednieuwe Specialized Venge en als de deur open gaat, staat één van de meest succesvolle eerstejaars profs van dit moment voor onze neus. Hij kent de weg, al kwam hij vroeger zelden met een gemotoriseerde bolide. “Jan van Arckel is altijd mijn clubje geweest. Ik woon hier twaalf kilometer vandaag. Bij de jeugd was dat een half uurtje fietsen. De meeste donderdagavonden ging ik op de fiets heen, vervolgens trainen en meestal ook op de fiets terug. Dan had je toch een inspanning van twee uurtjes. Bovendien: westenwind zorgde meestal voor wind mee op de terugweg. Als het slecht weer was, brachten mijn ouders mij wel eens, maar meestal ging ik lekker op de fiets.”
Wielrennen op de weg trok het meest
“Fietsenhandel Plieger Sport was een vast adres van mijn vader, zij zijn al heel lang sponsor van Jan van Arckel. Als kind was ik altijd aan het fietsen, sprintjes trekken en crossen. Mijn vader besloot bij Plieger een mountainbike te kopen, hij wist dat je dan bij deze club terecht kon. En toen kwam ik hier kijken bij een MTB-training. Ik liep het pad op en zag hier de wielrenners voorbij zoeven. Direct op dat moment stond voor mij vast dat ik dát graag wilde doen. Ik had al een MTB, maar ik wilde eigenlijk ook al wel wielrennen. Zoals kinderen zijn, zei ik gewoon wat ik dacht. Sterker nog: ik wilde eigenlijk direct mee trainen, maar ik had geen racefiets. Uiteindelijk is dat allemaal snel gegaan. Volgens mij is er een racefiets bij gekomen. MTB’en deed ik ook wel, later ben ik ook nog gaan crossen. Maar het wielrennen op de weg trok het meest. De snelheid sprak me aan, ik vond het gewoon leuker om te doen. Ik was toen een jaar of acht, negen. In het begin heb ik niet veel wedstrijden gereden. Het was nog zoeken, ik voetbalde gewoon nog bij VV Heukelum, was als kind druk met veel sporten en veel bewegen. In de winter werd ook geschaatst.”
Hij was al met al van vele markten thuis. Toch was het de wielersport die zijn hart definitief stal. “Ik denk dat het wielrennen pas bij de beloften de overhand kreeg. Ik ben met voetbal gestopt toen ik twaalf was. Ik vond fietsen leuker. Heb nog even karate gedaan, leek me ook wel wat. Tot mijn veertiende heb ik bovendien geschaatst in de winter. Maar daar waren maar weinig wedstrijden voor kinderen. Je reed dan 300 of 500 meter, maar was wel de hele dag onderweg. In het begin koerste ik meer in de buurt. Maar we wonen heel centraal voor wielerwedstrijden, meestal was het 45 tot 60 minuten rijden, zo bleef het leuk. Als kind wil je geen 1,5 of twee uur in de auto zitten. Eigenlijk was wielrennen de ideale sport. Ik had veel energie als kind, dat kon ik mooi kwijt in het fietsen.”
"Het ging er altijd leuk aan toe, bij de jeugd is het ook een soort spelen. Ik hoop dat dit bij andere clubs ook zo is, anders heb ik veel geluk gehad met Jan van Arckel."
Verdwaalde Whatsapp-groep
Veel contacten van toen heeft hij nog steeds. “Ik zit nog in een verdwaalde WhatsApp-groep met jongens van toen. Met Kelvin en Jens van den Dool fiets ik nog altijd. Als ik wat verder ga trainen, tref ik Lennard Hofstede en Dylan van Baarle. Eerder trainde ik ook wel met Ricardo van Dongen, Merijn Korevaar en Robin Chaigneau. Het is het lot van een wielrenner: je hebt vrienden die je niet veel ziet. Maar als je ze ziet, heb je altijd wat te vertellen, is het gezellig.” Behalve de vriendschappen zijn ook de warme herinneringen gebleven. “Ik denk dat die mix van gezelligheid en sport bij de meeste clubs hetzelfde is. Dan zie je zo’n parcours met een leuke groep met fietsertjes die allemaal hun ding doen. Er is altijd een klein beetje competitie, maar het draait om het fietsen, het bezig zijn. Maar ook om de manier waarop je op je fiets zit, het sturen, het in- en uitklikken. Daar word je handig van op een fiets en dat is voor mij nog altijd heel belangrijk. Het ging er altijd leuk aan toe, bij de jeugd is het ook een soort spelen. Ik hoop dat dit bij andere clubs ook zo is, anders heb ik veel geluk gehad met Jan van Arckel.”
Jakobsen voelde zich nooit de uitblinker in zijn categorie. “Er zijn jongens die van jongs af aan goed zijn en iedereen altijd al naar huis reden. Iemand als Mathieu van der Poel is daar een goed voorbeeld van. Maar een Bauke Mollema is pas veel later begonnen. Bij mij zat het er ergens tussenin. Ik beoefende immers ook nog lang andere sporten. In de eerste jeugdjaren won ik wel eens een sprintje, maar een veelwinnaar was ik nooit. Vanaf categorie vijf kreeg ik het spelletje beter door, maar in die jaren trof je ook jongens die gewoonweg groter en sterker waren. Bij de nieuwelingen kreeg ik in de gaten dat ik moest trainen, mijn ogen open moest houden in de wedstrijd en proberen niet te vallen om verder te komen. Vanaf de junioren keek ik stiekem al wel richting de profs. Het ging stapje voor stapje, je ging je grenzen verleggen. Maar in al die jaren ben ik maar één keer Nederlands kampioen geworden, in categorie zeven in het veldrijden. Pas bij de junioren ging ik internationaal wat meer mee tellen. Niet veel mensen uit die tijd hadden verwacht dat ik prof ging worden, dat zeggen mensen nog regelmatig tegen mij.”
Dank aan Schep en en Elijzen
En langzaam aan kwam er meer lijn in zijn trainingen. “Bij de junioren en nieuwelingen werkte ik met Leon van der Wiel. Hij bracht er structuur in, maar zorgde vooral dat ik ook zo nu en dan rust nam. Peter Schep sloeg bij de beloften een bepaalde weg met mij in, zonder dat ik het zelf aanvankelijk door had. Hij zag in mij de sprinter en klassiekerrenner die ik ben. Al is het voor 85 procent sprinter op dit moment. We deden staande starts, wat sprintjes, wat krachttraining en wat duurtraining. Toen ging ik denken: hier word ik beter van. En verder trof ik daar de juiste ploegleiders en andere coaches. Michiel Elijzen was belangrijk, daar heb ik de eerste anderhalf jaar een hoop van opgestoken. Ik deed nog wel eens wat fout en dan was Michiel er zeker op tijd bij om dat te zeggen tegen mij.” En zo kwam de droom van beroepsrenner meer en meer in beeld. “Het was in het eerste jaar zoeken naar lichtpuntjes, zoals een tweede plek op het NK. Het tweede jaar ging al beter met de nationale titel en winst in de ZLM Tour. Dat derde jaar - 2018 - was een topjaar, daar hoef ik weinig over te vertellen. Ik won de Ster van Zwolle direct, realiseerde uitslag na uitslag, met het NK en een rit in de Tour de l’Avenir als hoogtepunt.”
"Het geluk van neo-prof zijn, is: als je iets fout doet, is niemand boos. Ze zeggen alleen dat kun je beter zo en zo doen."
Jakobsen werd prof bij Quick-Step Floors en had al voor de zomer drie koersen op zijn naam geschreven met Nokere Koerse, de Scheldeprijs en een rit in de Tour des Fjords. “Dat gaat helemaal nergens over natuurlijk. Ik heb helemaal niet zo veel anders gedaan deze winter, het was een kwestie van hier en daar een half uurtje of uurtje meer trainen. Ik heb er wel voor gezorgd dat ze bij Quick-Step wisten wat ik gedaan had. Met hulp van Peter Schep op de juiste manier gevraagd hoe we verder gingen bouwen, dat pakt enorm goed uit. Er zit zoveel ervaring in die ploeg. Ik hoef alleen maar te luisteren. De wielersport bestaat al lang, ik hoef het niet opnieuw uit te vinden. Er gaat zo nu en dan wat fout. Het geluk van neo-prof zijn, is: als je iets fout doet, is niemand boos. Ze zeggen alleen dat kun je beter zo en zo doen.“ En de club blijft in zijn hart.“ Ik ben nog lid van Jan van Arckel. Aan het einde van het jaar wacht het prestigieuze Nederlandse Club Kampioenschap in Dronten, zoiets moet je als sprinter toch ook kunnen.”