Ik heb tijdens mijn dertigjarige coach-carrière heel wat nieuwigheden, hypes en rages zien voorbij komen. Hartslagregistratie, melkzuurmeting, hypoxietraining, omegawave-meting, rode bietensap, B-alanine, koolhydraatarme en nuchtere training, gepolariseerde training, vermogensmeting, you name it…
Sommige van deze nieuwigheden waren zinvol en zijn gebleven. Anderen zijn veel te duur of nutteloos of veel te duur én nutteloos en een aantal zijn zelfs ronduit schadelijk voor de sporter. Het is voor een coach de kunst om door het bos nog de bomen te kunnen zien en vooral niet mee te gaan in een aantal haast algemeen aanvaarde, maar nooit bewezen, stellingen.
Zelf beperk ik me tot de echte basics en baseer ik mijn trainingen vooral op hartslag-, melkzuur- en vermogensmeting. Vooral dat laatste intrigeert me in die mate dat ik zelf een vermogensmeter heb aangeschaft. Al na mijn eerste rit bleek dit nieuwe speeltje de snelste en de beste weg tot nederigheid.
Al vele jaren slaan mijn renners me, dag na dag, rond de oren met de vermogens die ze hebben geleverd tijdens tests, trainingen en wedstrijden. André Greipel piekt tot 2.000 watt in volle sprint,Thomas De Gendt realiseerde bij zijn winst op de Mont Ventoux tijdens de Tour de France van 2016 een gemiddeld vermogen van 400 watt tijdens de slotklim en de vermogensmeter van Tim Wellens kleurde met 420 watt felrood tijdens het laatste uur van de Amstel Gold Race. ‘Rustige’ trainingsritten worden afgehaspeld tussen 250 en 300 watt en voor minder dan 200 watt komt de gemiddelde profrenner zijn zetel niet meer uit voor een hersteltraining.
200 watt, dat moet zeker lukken, toch? Niet dus. Hoe ik ook zwoeg en wroet, verder dan 185 watt over twee uur op vlak parcours ben ik alsnog niet geraakt. Nochtans fietste ik toen met een gemiddelde van 31 km/u…
Ik bekijk de trainingsbestanden van mijn renners nu iets anders dan vroeger. Niet meer als vanzelfsprekend. Wel met meer respect.